Protestants-christelijke identiteit

Een studente heeft voor haar diploma “Christelijk Basisonderwijs” een onderzoek naar “Het benoemingsbeleid ten aanzien van de levensbeschouwelijke identiteit” gedaan. Er volgt nu een theoretisch, maar wel een inzichtelijk en noodzakelijk deel.

Onderzoeksvraag

Ze onderzocht het benoemingsbeleid ten aanzien van de levensbeschouwelijke identiteit, omdat ze wilde weten hoe het staat beschreven en in de praktijk wordt gebracht, ten einde inzicht te krijgen in de werkelijke identiteit van de school, opdat ze wist of ze in de toekomst haarzelf bij de school vond passen.

Indentiteit

Ze werkt dit uit. Het begrip ‘identiteit’ heeft volgens Van Hardeveld (2003) betrekking op het kenmerkende van een organisatie: datgene wat de school tot déze (bijvoorbeeld protestants-christelijke) school maakt. Dit kenmerk blijft herkenbaar en is onder wisselende omstandigheden hetzelfde en wordt geformuleerd in visie-uitspraken over levensbeschouwing en onderwijs. Leraren dragen deze visie-uitspraken uit in de praktijk. In de literatuur wordt bij het begrip identiteit, soms ‘smal en breed’ toegevoegd. Volgens Dijkstra en Miedema (2003), is identiteit te beschouwen als

Smal of eendimensionaal – Deze wordt gekenmerkt door het vak godsdienstige vorming, het bidden en zingen van christelijke liederen en het vieren van christelijke feesten. Kortom , de invulling van het christelijke basisonderwijs.

Breed of multi-dimensioneel – Alles wat een school doet of laat, zegt iets over de achterliggende motieven van een school. Kevers en Maex (2005) verduidelijken in hun beschrijving: de doorwerking van de christelijke levensbeschouwing in alle facetten van het schoolleven. Dus bijvoorbeeld ook bij nieuwe methodes wordt er gekeken of dit wel bij de levensbeschouwelijke visie past. Als er onderlinge relatie bestaat tussen de levensbeschouwelijke, de pedagogische en de onderwijskundig-organisatorische kwaliteit van de scholen, hebben we het dus over deze brede identiteit.  Ze noemt in haar onderzoek enkele dimensies (Wolff, 2002). Eén ervan luidt

De onderwijskundige-organisatorische dimensie

  • De keuze van lesmateriaal, waarbij de levensbeschouwelijke en pedagogische identiteit – zoals door de school vastgesteld – meewegen.

  • De inrichting van het onderwijsleerproces in de klas.

  • Het gebruik van verschillende werkvormen (individueel, groepjes, klassikaal).

  • De wijze waarop het contact met de ouders wordt georganiseerd.

  • De wijze waarop er in de school leiding wordt gegeven.

  • De wijze waarop er wordt vergaderd en er besluiten worden genomen.

  • Het organiseren van gemeenschappelijke activiteiten, zoals vieringen.

De ideale christelijke school is volgens Dijkstra en Miedema (2003) te beschrijven vanuit vier domeinen: doelen van onderwijs, vormgeving van de onderwijspraktijk, het schoolteam/bestuur en de ouders. Eigenschappen van de ideale christelijk school die dragers en vragers, vanuit het onderzoek van Dijkstra en Miedema(2003), unaniem van belang vinden:

  • Kennis geven van christelijke waarden.

  • Kennis overdragen van de inhoud van de Bijbel.

  • Andere godsdiensten en culturen respecteren.

  • Racisme en vooroordelen tegengaan.

  • Christelijke waarden en normen aan de orde stellen, als de leerstof zich daartoe leent.

  • Leren omgaan met andere culturen.

  • Samen bidden in de klas.

  • Leerkrachten leven christelijke waarden voor.

  • Leerkrachten en ouders zijn het eens met christelijke visie van de school.

  • Ouders hebben zeggenschap in het bestuur.

De vraag is hoe dit alles in de praktijk wordt uitgewerkt.