Fantasie en sprookjes

Fantasie en sprookjes – houd afstand!

“Neem het niet zo serieus, het is maar fantasie!” “Fantasie hoort bij kinderen; een kind zonder fantasie komt veel tekort!” “De boeken van Harry Potter zijn gewoon spannende fantasie, de schrijfster gelooft niet eens in magie!” In vele toonaarden vangen we zulke opmerkingen op.

Daarom is het goed ons voor ogen te houden dat het begrip fantasie van oorsprong helemaal niet zo onschuldig is als het lijkt. Het Griekse woord phantazomai betekent niet anders dan schouwen in de onzienlijke wereld en een phantasma staat voor een gematerialiseerde geestverschijning, een spook. In die zin wordt het ook gebruikt in Matt. 14:26, waar de discipelen Jezus, die loopt op het meer, aanzien voor een phantasma.

Sinds de kerstening van onze samenleving is het begrip ‘fantasie’ ontdaan van deze magische betekenis en verstaan we eronder het verbeelden of uitdrukken van de dingen van de zichtbare werkelijkheid. In de bespreking van het Tweede gebod maakt de reformator Johannes Calvijn duidelijk onderscheid tussen het afbeelden van de onzichtbare wereld (niet toegestaan) en van “alles wat de ogen zien” (toegestaan). Wij verwijzen hiervoor naar diens Institutie, I.11.12 over de functies en grenzen van de kunst.

In de geseculariseerde wereld heeft het begrip fantasie langzamerhand een neutrale betekenis gekregen, in de zin van droombeeld, verbeelding, zich terugtrekken in een eigen wereld. Tegen het einde van de twintigste eeuw ging onze maatschappij een fase van ’terugbetovering’ (Wiederverzauberung) in, en wel naar de tijden van vóór de kerstening, tijden waarin geesten het hele leven beheersten. Daarin krijgt het begrip fantasie weer zijn oorspronkelijke betekenis terug: het bewust en reëel maken van de ongeziene wereld, een middel om deze wereld naar ons toe te trekken en om mensen, vooral kinderen, naar deze wereld toe te trekken. Met deze vorm van ‘geleide fantasie’ of ‘reis naar binnen’ worden kinderen en jongeren binnengevoerd in een bovenzinnelijke belevingswereld, die soms van een paradijsachtige schoonheid is. Daar komen ze in contact met hun ‘innerlijke leraar’ of ‘wijze meester’, met hun ‘begeleiders’ en ‘helpers’, allemaal schoonklinkende namen voor geleidegeesten of demonen, waarmee kinderen worden ingeleid in de bedrieglijke wereld van de boze en het kwaad.

Een zelfde ontwikkeling zien we bij de sprookjes. Dit zijn van oorsprong verhalen over de ongeziene werkelijkheid van allerlei gematerialiseerde aard- en luchtwezens (zie ook bij het trefwoord ‘kabouters’), om welke reden veel christenen nog maar enkele generaties geleden hun kinderen hiervan weghielden. Als gevolg van de kerstening hebben de sprookjes hun ‘grimm’ige karakter verloren en werden zij tot dragers van volkswijsheid en onschuldige folklore. Hierdoor ontstond er ‘afstand’ of distantie, die nog eens werd beklemtoond door het afstand-scheppende begin (“er was eens”).

Maar onder invloed van het denken van Carl Gustav Jung is ook de functie van de sprookjes ingrijpend gewijzigd. Jung beschouwt de mythen en sprookjes uit de wereldliteratuur als dragers van motieven en archetypes van de onzichtbare werkelijkheid (C.G. Jung’s autobiografie Herinneringen, Dromen, Gedachten, Lemniscaat, 1994, pag. 362). Daar lezen wij verder: “Dezelfde motieven komen we tegen in fantasieën, dromen, koortsvisioenen en waanideeën van mensen van deze tijd. Deze typische beelden en samenhangen worden archetypische voorstellingen genoemd.” Hij ziet dit als instrumenten die de mens in contact brengen met de wereld van ongeziene machten en krachten, die Jung het ‘collectieve onbewuste’ noemt. In het Oude Testament is dit ‘het heir des hemels’, gebruikt Paulus in Ef. 6:12 de term ‘bovenaardse gewesten’ of epouranios.

In opvoeding en onderwijs moeten wij oog hebben voor deze jungiaanse functie van fantasie en sprookjes in deze postmoderne tijd. Hiermee wordt voor kinderen de weerstand tegen het bovennatuurlijke afgebouwd; daarenboven wordt bij sommige kinderen hiervoor een ongezonde belangstelling opgewekt en wordt hen de deur gewezen waardoor zij contact kunnen krijgen met de occulte bronnen van macht, kennis, wijsheid en energie. In zo’n klimaat gaan zij openstaan voor de populaire praatjes van de vader der leugen, die elders op deze website zijn uiteengezet. Dit gebeurt zelfs wanneer de kunstenaar of auteur zegt hier zelf niet in te geloven (zoals dat bijv. ook het geval is met metal rock waarbij de duivel wordt aangeroepen).

Ons advies aan christen-opvoeders en –leraren is drieërlei.
1. Houd kinderen in hun eerste wereldoriëntatie (4 – 7 à 8 jaar) verre van boven vermelde wereld van magie en geleide fantasie, ook al wordt dit zogenaamd voor de grap of als kunst gedaan. Stel hen ook op latere leeftijd niet bloot aan ‘de diepten van satan’, in welke vorm dan ook.
2. Onderwijs uw kinderen en leerlingen van kindsbeen af in de heilige schriften (de Bijbel). Die kunnen hen wijs maken tot zaligheid door het geloof in Christus Jezus, zodat zij volkomen zijn en toegerust tot alle goed werk, 2 Tim. 3:15,17.
3. Geef kinderen in hun verkennende fase (8 – 12 jaar) de nodige begeleiding wanneer zij met occulte verschijnselen in aanraking komen.

Deze begeleiding bestaat in eerste instantie uit een bijbelse duiding of ontmaskering, zoals voor alle begrippen van deze website (het occult zakwoordenboek) wordt gedaan. Het effect hiervan is: afstand/distantie tot het occulte/magische, waarbij zij vertrouwd raken met Gods Woord en met de Bijbel leren omgaan op een manier die Paulus beschrijft: slechten van redeneringen en bolwerken die zijn opgeworpen tegen de kennis van God, en elk bedenksel als krijgsgevangene brengen onder de gehoorzaamheid van Christus, 2 Cor. 10:3-6.