DE EVOLUTIETHEORIE IN HET LICHT VAN DE THERMODYNAMICA


De fysische kern van de evolutietheorie is de stelling dat volgens de natuurwetten moleculen zich vanzelf, dus zonder gerichte toevoer van energie, gaan ordenen tot steeds ingewikkelder eenheden. Maar in geen enkel laboratorium ter wereld houden medewerkers daar serieus rekening mee. De reden daarvoor is dat de kernveronderstelling van de evolutietheorie, dat moleculen zich vanzelf kunnen gaan ordenen, volstrekt in strijd is met de ervaring. Gezien de strijdigheid van de evolutietheorie met zowel de dagelijkse ervaring van ieder mens als de empirische wetenschappen lijkt het onontkoombaar de evolutietheorie te verwerpen. Maar dat gebeurt niet. De evolutietheorie ligt namelijk niet aan de basis van wetenschappelijke theorieën, methoden en technieken waarvan mensen in hun dagelijks leven afhankelijk zijn. De strijdigheid tussen evolutietheorie en empirische wetenschappen komt daardoor nooit pijnlijk aan het licht in praktijkproblemen met bijv. een niet functionerende methode of techniek. Feitelijk is de evolutietheorie niet meer dan een moderne, algemeen aanvaarde mythe over het ontstaan van de levende natuur. Het is een aansprekende mythe, die elk fenomeen in de levende natuur kan verklaren, overigens zonder dat de verklaringen toetsbaar zijn (een vereiste voor wetenschappelijke theorieën). Bovendien geeft de evolutietheorie steun aan het vooruitgangsgeloof dat ‘alles vanzelf beter zal worden’. Als optimistische ontstaansmythe met een wetenschappelijk aureool heeft de evolutietheorie een sterke positie, die niet of nauwelijks bedreigd wordt door wat de empirische wetenschappen en de alledaagse praktijkervaring te zeggen hebben. De theorie dat de overweldi-gende orde in de natuur vanzelf ontstaan is, moet op wetenschappelijke gronden verworpen worden. Volgens de thermodynamica kan deze orde slechts ontstaan zijn door gerichte inspanning van buitenaf.

Dr. ir. W.M. de Jong (1956) is wis- en bedrijfskundige. Hij studeerde o.a. thermodynamica aan de TU-Delft.

Geciteerd uit: ELLIPS 1 – BW28/241 januari 2003