De richters van Israël

In de periode na Jozua tot aan de koningen van Israël (ongeveer 350 jaar) waren er tijden van voorspoed in Israël, maar ook tijden waarin het heel slecht ging.

De richters van Israël
Het kromme recht maken

HISTO
In de periode na Jozua tot aan de koningen van Israël (ongeveer 350 jaar) waren er tijden van voorspoed in Israël, maar ook tijden waarin het heel slecht ging. Buurvolken vielen vaak het land in om in Israël te roven en te plunderen. Pas als er een richter optrad die orde op zaken stelde, bliezen ze de aftocht en kwam er weer rust in het land.
1876 1406 1050 586

Aartsvaders – Woestijn Richteren Koningen
(470 jaar) (356 jaar) (464 jaar)
Vaak ontbrak er geestelijke leiding. De priesters en levieten deden geen moeite om het volk de Torah en het karakter van God te onderwijzen. Daardoor kregen de Israëlieten belangstelling voor de goden van Kanaän, want ‘ieder deed wat goed was in zijn ogen’.

De geestelijke verzwakking leidde tot nationale verzwakking. Dan viel het verband tussen de stammen weg en daar maakten de tegenstanders graag gebruik van. Als de nood hoog was, begonnen eenvoudige mensen uit het volk het woord van God te spreken. Dat waren de richters en door hen gaf God verlossing:

De Israëlieten deden dingen die de HERE uitdrukkelijk had verboden en gingen afgoden vereren. Zij dachten niet meer aan de HERE, de God Die hun voorouders hadden vereerd en aanbeden; de God Die hen ook uit Egypte had geleid. Zij aanbaden de afgoden van de omringende volken en knielden er zelfs voor. Toen werd de HERE boos op Israël. Ze hadden immers Hèm verlaten en Baäl en de afgodsbeelden van Astarte aanbeden! Daarom leverde Hij hen uit aan hun vijanden, die hen leegplunderden. Zij waren niet langer meer tegen hen opgewassen. Telkens wanneer de Israëlieten oprukten tegen hun vijanden, liet de HERE hen het onderspit delven. Hij had hen hiervoor gewaarschuwd, ja, zelfs gezworen dat Hij dit zou doen. Maar elke keer als het volk het vreselijk zwaar te verduren had, gaf de HERE richters die hen van hun vijanden verlosten. Richteren 2:11-16

Leestekst: Richteren 6-7
INFO A

A In de leer bij de Kanaäniet
Het was een prachtig land dat God aan de Israëlieten had gegeven. Goede grond beloofde rijke oogst. Maar het bewerken ervan stuitte op praktische problemen. Zij waren kinde­ren van de woestijn, maar nu moesten zij leren om het land te bebouwen.
Baruch had met zijn gezin een mooi stuk grond gekregen. Daar zou hij best een goede oogst van kunnen krijgen, maar dan moest hij wel een heleboel dingen aanschaffen. Werktuigen om te ploegen, te eggen en te dorsen. Hij was al een paar keer om zijn land heen gelopen en was blij dat zijn buurman een praatje kwam maken. Die had het over een man wiens voorou­ders allang in het land hadden gewoond. Bij Bozak de smid moest hij zijn, die zou hem wel kunnen helpen met wat hij nodig had.
Toen Baruch de werkplaats van Bozak zag, keek hij zijn ogen uit: een grote werkplaats waar ijzer werd gebogen en geslepen tot scherpe messen. Ergens in de hoek stonden nog andere voorwerpen: niet van ijzer maar van hout en van steen. Maar erg goed kon hij ze niet zien. Toen Baruch aanwees wat hij wilde hebben, schrok hij wel even van de prijs die Bozak daarvoor vroeg. “Het is echt niet te duur, want het heeft ook heel lang geduurd voordat wij wisten hoe het alle­maal moet. Bovendien zal je me nog wel eens nodig hebben en dan kom ik je graag helpen,” zei Bozak, “wij geven klantenservice.” Daar had Baruch nog nooit van gehoord, maar hij dacht wel dat hij het begreep. Hem ontging het fijne lachje op het gezicht van de Kanaäniet.
Toen hij thuis kwam, werd er een groot feest gehouden. “Nu gaat het echt gebeuren”, zei Baruch tijdens de maaltijd. “Kijk eens naar mijn nieuwe werktuigen. Volgend jaar hebben we groente en fruit, vlees en vis, brood en wijn. Nu wordt het ieder jaar beter, want ons land is prachtig en onze God is machtig.” Hij dacht (maar dat zei hij niet): en de werktui­gen van de Kanaäniet zijn krachtig.

B Alle eer aan de Kanaäniet
Mischa, de vrouw van Baruch, was nogal stil geweest tijdens het feest. Ze had bezorgd gekeken, maar waarom? Alles was toch goed? Het land bloei­de en het gewas groei­de, en de verlichtten het zware werk. Het was zoals Bozak had gezegd, ze waren ook van goede kwaliteit en gingen niet stuk. Baruch was tevreden en boerde vooruit. Tot het jaar dat de oogst mislukte.
Op een dag staarde Baruch mistroostig over het dorre land en vroeg zich af: wat komt er nu uit van Gods belofte dat er altijd op tijd regen en zonne­schijn zou komen? Ineens schoot hem de opmerking van Bozak te binnen: “Je komt nog wel eens bij me terug.” Was dat een uitnodiging geweest? Voor de gereed­schap­pen was het niet nodig, want die bleven het goed doen. Het lag ook niet aan de grond, maar aan de zon en de lucht. Zou Bozak daar ook iets op weten?
Daar kwam hij gauw achter toen hij Bozak weer ging opzoeken en merkte dat hij niet alleen was: meer boeren uit het land zochten hun toevlucht bij de Ka­naäniet. “Het is helemaal mis met de oogst”, zeiden ze tegen Bozak. “Dat ligt niet aan je werktuigen, het ligt aan het weer. Hoe hebben jullie zulke rampjaren overleefd?”
Daar had Bozak al op gerekend. Goede religie werkt altijd, dat trekt de mensen aan. “De baäls horen bij dit land,” legde hij uit. “Samen met de astartes zorgen zij ervoor dat de welvaart blijft. Als jullie willen weten hoe dit werkt, kom dan maar met mij mee.”
Ze liepen naar de andere kant van de werkplaats tussen de landbouwwerktuigen naar een andere afdeling. “De landbouwwerktui­gen zijn voor het land, maar we hebben ook luchtbouwwerktuigen,” legde Bozak de verbaasde boeren uit. “Daarmee regelen wij wat er in de lucht gebeurt: zon en regen, warmte en water. Zonder lucht is het land dood. Daar gaan de baäls en asjera’s over en daarom eren wij die, want anders gaat het mis.” Bozak toonde grote stenen waarin steeds dezelfde manlijke of vrouwelijke figuur was uitgehakt.
`Religie die werkt’, stond erbij vermeld, `Wet van de natuur’, `Goden van Kanaän’. “Maar dat zouden wij toch niet doen?” zei een van de boeren met een rode kleur op zijn wangen. “Mijn vader heeft dat beloofd toen Jozua nog leefde. Wij zouden alleen de HERE dienen!”
Glimlachend zei Bozak. “Onze goden horen bij het land, net zoals jullie God hoort bij de woestijn. Jullie God heeft je uit Egypte geleid en door de woestijn naar dit land. Bij de Jordaan hield zijn macht op, want elk gebied, elk land heeft zijn eigen goden. Onze goden geven ons voorspoed, onze religie dient de welvaart. Jullie willen toch vooruit? Ga nu maar mee, dan laat ik jullie een grote asjera zien, een gewijde paal waarmee je kunt bidden tot de godin van de lucht, de moeder van de aarde. Zij heet Astarte en vraagt aan haar man Baäl om regen te geven op het land, dus van haar komt onze voorspoed.” *)

Terwijl de boeren leerden hoe de baälsdienst `werkte’ en hoe ze de asjera moesten oprichten, dwaalden Baruchs gedachten nog even naar zijn vrouw Mischa. Hij kreeg er een onrustig gevoel van. Dat zou zij echt niet goedvinden, dacht hij, maar de tijden veranderen nu eenmaal, zo suste hij zijn geweten.

*) Astarte is de voornaamste godin van de Foeniciërs. Bij de Babyloniërs heet zij Isjtar of Astra, de hemelkoningin, ook wel betiteld als `moeder aarde’. Zij wordt gezien als de godin van erotiek en vruchtbaar­heid. Bij opgravingen zijn veel beeldjes van Astarte gevon­den. Ter ere van deze godin werd prostitutie gepleegd in de tempels om de vruchtbaar­heid van het land te dienen, zoals men meende.