In het kleine boek Ruth komt een woord voor dat heel waardevol is in de Bijbel. Dat is het begrip `losser’ (Hebreeuws: go’el). Een losser is iemand die een familielid vrijkoopt. In Israël was een familie nauw verbonden met de grond.

Lossen (dl 3)

In het kleine boek Ruth komt een woord voor dat heel waardevol is in de Bijbel. Dat is het begrip `losser’ (Hebreeuws: go’el). Een losser is iemand die een familielid vrijkoopt. In Israël was een familie nauw verbonden met de grond. Als je geen familiegrond meer had, was je eigenlijk niemand, dan hoorde je nergens bij. Vandaar dat er allerlei wetten waren om te beschermen tegen het verlies van familiegrond.

Soms moest er geld op tafel komen terwijl er niets meer was. Dan kon men geld lenen en daarvoor zijn bezit in onderpand geven, bijvoorbeeld zijn land. Als dat niet genoeg was, moest men zichzelf als slaaf verkopen. Natuurlijk kon iemand zichzelf later ook weer vrijkopen, maar welke slaaf bezat nu zoveel geld?
Daarom gold er nog een regel: een bloedverwant had het recht om iemand vrij te kopen. Die man werd losser genoemd. Loskopen heette `lossen’. Dat had een dubbele betekenis:

Losmaken van: Vastmaken aan:
Slavernij

vervreemding

armoede

vrijheid

familie

familiebezit