Slechts een hoofddoekje?
Wat een gedoe om een ‘hoofddoekje’. Is dat in een democratisch land met godsdienstvrijheid niet te gek voor woorden? Of is er meer aan de hand? Enkele feiten.
Noch in de koran noch in de sharia is sprake van een ‘hoofddoekje’, laat staan van een ‘hoofddoekje’ dat in de nek samengeknoopt wordt, zoals vrouwen bij de gemeenteraadsverkiezingen in Almere in maart 2010 ostentatief deden. Dat is het probleem bagatelliseren en neemt de strijd van moslimvrouwen bv. in Turkije tegen het verplicht dragen van een gehele lichaamsbedekking (behalve gezicht en handen) niet serieus.
Het Arabische woord (hijaab) is moeilijk te vertalen. Het betekent ‘het verbergende’ en veronderstelt zodoende een ondoorzichtige stof (géén doorzichtige sluier!), omdat naar de sharia volgens enkele islamitische rechtsscholen het lichaam van de moslimvrouw buitenshuis geheel ‘verborgen’ moet zijn. De Hanafistische rechtsschool (in Turkije, Centraal-Azië, India, Pakistan en Bangladesh) vereist echter geen bedekking van gezicht en handen van de moslima, evenmin de Malikitische.
De (orthodoxe) islam is niet een religie in Westerse zin, maar een politieke religie met het expliciete doel: de wereldwijde godsstaat van de islamitische Allah op basis van de sharia (islamitische wet). Godsdienst en staat zijn in de islam een onafscheidelijke eenheid. Dit gegeven vormt een niet te bagatelliseren probleem in Westerse landen met staatsrechterlijke scheiding van kerk en staat.
We worden geconfronteerd met een politiek conflict tussen de door mensen gemaakte Nederlandse grondwet en de vermeende door Allah geopenbaarde Arabisch-islamitische wet (sharia) van zijn theocratie, ook ten aanzien van de lichaamsbedekking van de moslima. De botsing van religie en cultuur zijn daarvan afgeleide conflicten.
De sharia staat (voor een orthodoxe moslim) daarbij principieel boven alle landswetten. De primaire plicht van iedere (orthodoxe) moslim is om zoveel mogelijk waar ook ter wereld de sharia te gehoorzamen.
De lichaamsbedekking is islamitisch-wettelijke (sharia)plicht voor elke moslimvrouw, overal waar ze zich buitenshuis bevindt. Dat is in de orthodoxe islam dus géén ‘vrijwillige keuze’ van de moslima als getuigenis van haar persoonlijk geloof in Allah, maar van haar plicht tegenover hem en zijn sharia. Deze plichts-betrachting behoort bovendien tot de ‘goede daden’ die bij het eindoordeel van Allah met de ‘slechte daden’ worden verrekend (soera 11:114), terwijl ongehoorzaamheid streng wordt gestraft. De sharia-verplichte lichaamsbedekking voor de moslima is ook daarom nooit te vergelijken met het dragen van een keppeltje of van een kruisje.
De koran en sharia discrimineren de vrouw, die ‘half zoveel waard’ is als de man o.a. wat betreft huwelijk en echtscheiding, erfenis en getuigenis voor de rechtbank. De islamitisch-wettelijke verplichte bedekking van de moslimvrouw in het openbare leven is daarvan een politiek religieus symbool. De Nederlandse wet echter verbiedt discriminatie op grond van sekse. Een pleiten voor ‘tolerantie’ en ‘godsdienstvrijheid’ t.a.v. de bedekking van de moslima betekent in werkelijkheid een pleiten voor gelijkberechtiging van delen van de Arabisch-islamitische wet (sharia) en de Nederlandse grondwet – feitelijk zelfs een pleiten voor superioriteit van de sharia en dus tevens voor publieke discriminatie van de moslima.
Een beperkt verbod van de Nederlandse regering op het dragen van de sharia-verplichte lichaamsbedekking van de moslima (al of niet inclusief van gezicht en handen) bij openbare diensten en publieke gelegenheden, betekent erkenning en handhaving van haar recht op eigen wetgeving en op prioriteit van de Nederlandse grondwet bóven de wet (sharia) van Allah’s islamitische rechtsstaat. Dat is het tegendeel van discriminatie van de moslimvrouw tegenover een christen die (nog) in het openbaar een kruisje mag dragen. Een dergelijk beperkt verbod van de Nederlandse wet op de sharia-verplichte lichaamsbedekking van de vrouw heeft niets te maken met ‘schending van de mensenrechten’ van de moslima. Het betekent evenmin verachting, laat staan afwijzing van de persoon van de orthodox-islamitische vrouw.
Het geeft wel te denken, wat een Duitse info van een zending onder moslims o.a. schrijft:
“Het thema hoofddoek in publieke dienst wordt door de islam als een Trojaans paard in Europa gebruikt.
Doel is, om delen van de sharia in onze wetgevende en uitvoerende organen binnen te loodsen en
maatschappelijk aanvaard te krijgen, om dan later andere elementen van de islamitische wet in onze
grondwet in te voeren”.
Orthodoxe moslims zeggen: ‘We moeten Allah meer gehoorzamen dan de mensen’. Als christenen moeten we bedenken, dat ook het recht van onze seculiere, democratische staat om alle onderdanen iets te gebieden, te verbieden of te veroorloven in het licht van het eindoordeel van God, Wetgever en Rechter (Jak 4:12) een relatief recht is. Daarboven staat Gods Woord. Daaraan moeten christenen toetsen met sóms als consequentie: “We moeten God meer gehoorzamen dan de mensen” (Hnd 5:29).
De cruciale vraag is: Welke God als hoogste autoriteit staat achter de Bijbel en welke godheid achter de koran en sharia? In ieder geval zijn beide absoluut niet dezelfde.